17813 |
komen |
komen:
komə (L422p Lanklaar)
|
komen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
knie.n (L422p Lanklaar),
knī.n (L422p Lanklaar),
ook ondergebracht mat. van ZND01, u-130
kënien (L422p Lanklaar),
pl
knein (L422p Lanklaar)
|
konijn [ZND 01 (1922)], [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
k"niŋ (L422p Lanklaar),
ky(3)̄[ə}niŋ (L422p Lanklaar),
kéuëning (L422p Lanklaar)
|
een koning [ZND A2 (1940sq)] || koning [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
koning en dame:
ich héb de köning en de dam bijein (L422p Lanklaar)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
heer:
hier (L422p Lanklaar),
schuppenheer = sjupenir
ir (L422p Lanklaar)
|
Koning: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
koningin:
kø̄neŋen (L422p Lanklaar),
moer:
mōr (L422p Lanklaar)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
33356 |
kook- en eetruimte in de stal, zomerwoning |
zomerhuis:
zōmǝrhūs (L422p Lanklaar)
|
De ruimte vooraan in de stal (de voorstal of een aparte ruimte) waar men in de zomer het eten kookte en at. Vroeger was dat vaak een andere ruimte dan het woonvertrek waarin men in de wintermaanden verbleef. Omdat de koeien in de weide waren, kon de doorgaans ruime en koele voorstal als kook- en eetruimte dienen. Als men niet in de voorstal at, dan was dat in het algemeen een koelere plaats, buiten of onder een afdak aan de noord- of oostkant van de gebouwen. Het begrip "zomerwoning, zomerverblijf" is vanuit verschillende invalshoeken van een benaming voorzien. Het benoemingsmotief kan het seizoen zijn waarin de ruimte wordt benut ("zomer"); of de functie ("keuken"), waarbij men moet bedenken dat de centrale plaats van het huis, de keuken met de haard, ook wel metonymisch met het woord huis wordt aangeduid; vergelijk het Ten Geleide en de plattegronden in paragraaf 1.2. Soms is ook de plek in de boerderij waar de zomerwoning zich bevindt het benoemingsmotief ("achter-") of de functie die de ruimte buiten de zomer heeft ("voorstal", "nere"). Soms ook geeft men door het opgeven van de gebruikelijke keukenbenaming aan, dat men hier ook ''s zomers verblijft ("voorhuis"). Waar mogelijk wordt bij de opgaven aangegeven om welke ruimte het gaat. [N 5A, 5 en 35a; N 5, 128; A 10, 5a]
I-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kwezenjēͅr (L422p Lanklaar),
kwizinjēͅrə (L422p Lanklaar),
fornuis:
foͅrny(3)̄s (L422p Lanklaar)
|
fornuis [ZND 01 (1922)] || Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
kool:
kūəl (L422p Lanklaar),
kyəl (L422p Lanklaar),
moes:
mōs (L422p Lanklaar)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND m]krop kool, volwassen koolplant [Goossens 2c (1963)]
I-7
|
28000 |
koolbank |
kolenlaag:
kolenlaag (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Een koollaag bestaat in de regel uit verschillende bankjes kool die onderling gescheiden zijn door laagjes steen of doorgroeid gesteente. Langs deze gelaagdheid laat de kool los. [N 95, 476; monogr.]
II-5
|