21342 |
krant |
gazet (<fr.):
gĕzèt (L422p Lanklaar)
|
krant [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
25034 |
krassen |
kwaken:
kwaakë (L422p Lanklaar)
|
krassen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
21031 |
kreeft |
kreeft:
ook in ZND 28, 048
krêft (L422p Lanklaar)
|
kreeft [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
24339 |
krekel |
krekel:
krĭkəl (L422p Lanklaar)
|
krekel [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
20708 |
krentenbol |
brioche (fr.):
(vr.).
brijoš (L422p Lanklaar)
|
Krentenbroodje, krentenbol (krintenbol, briosj, krennee, krennie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20707 |
krentenbrood |
krentenmik:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
kèntëmik (L422p Lanklaar),
krentenweg:
krēntə weͅk (L422p Lanklaar)
|
krentenbrood [ZND 28 (1938)] || Krentenbrood (krintemik, kramiek, beezenbrood, rezienemik, lippert, pruukesweg?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17994 |
kreunen van de pijn |
kreunen:
kruuënë (L422p Lanklaar),
lamenteren:
lammëteerë (L422p Lanklaar)
|
kreunen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
33910 |
kreupel zijn |
(het is/staat) kreupel:
krø̜̄pǝl (L422p Lanklaar)
|
[JG 1a; N 8, 62k en 94f]
I-9
|
33831 |
kribbebijter |
kribbebijter:
krøbǝbi.tǝr (L422p Lanklaar)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|
26629 |
kriel |
kriel:
krel (L422p Lanklaar)
|
Het op twee na fijnste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kriel grover dan boulté en fijner dan kortmeel. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ en ɛbuilmolenɛ. Een aantal molenaars (Q 95, Q 176, Q 188, Q 241) maakt geen onderscheid tussen de verschilende soorten die tussen ɛbloemɛ en ɛzemelenɛ worden aangetroffen. Zij die wel verschillende benamingen gebruiken, noemen kriel en biest datgene wat het dichtste bij meel staat.' [JG 1b; Vds 248; Jan 243; Coe 220; Grof 247; N O, 38e]
II-3
|