21553 |
lei |
lei:
ein lei (L422p Lanklaar)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
dekken:
dē̜kǝ (L422p Lanklaar),
dɛkǝ (L422p Lanklaar),
leiden:
lɛi̯ǝ (L422p Lanklaar)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
28251 |
leischoenen |
sloffen:
sloffen (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Eisden])
|
Geleidingsschoenen van de schachtkooi die met enige speling om de geleidingsbomen van de schacht sluiten. [N 95, 97; monogr.]
II-5
|
19535 |
lemmer |
lemmer:
lɛmər (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
le:njə (L422p Lanklaar),
lènje (L422p Lanklaar)
|
lendenen [ZND 01 (1922)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęnjǝ (L422p Lanklaar),
miltkuil(en):
me.lkou̯l (L422p Lanklaar)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lī[ə}nən (L422p Lanklaar)
|
leenen [ZND m]
III-3-1
|
17558 |
lenig |
gezwank:
gəzwaŋk (L422p Lanklaar)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lentë (L422p Lanklaar),
vroegjaar:
vréugjoar (L422p Lanklaar)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
34357 |
lepbig |
lepkeu:
lępkø̄ (L422p Lanklaar)
|
Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.]
I-12
|