18051 |
litteken |
lijnteken:
lienteikën (L422p Lanklaar),
litteken:
lidtejkən (L422p Lanklaar),
litteike (L422p Lanklaar)
|
een litteken [ZND 37 (1941)] || litteken [ZND 01 (1922)], [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
28310 |
locomotiefloods |
locozaal:
lokozāl (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Zwartberg, Eisden])
|
Ondergrondse ruimte, meestal in de buurt van de schacht, waar de niet in gebruik zijnde locomotieven worden ondergebracht. [N 95, 701; monogr.]
II-5
|
28311 |
locomotiefmachinist |
machinist:
machinist (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Emma])
|
Arbeider die de mijnlocomotief bedient. [N 95, 151; monogr.]
II-5
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bøkǝ (L422p Lanklaar),
bø̄.kǝn (L422p Lanklaar),
bø̄kǝ (L422p Lanklaar)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
34137 |
loeien van de koe van pijn |
beuken:
bø̄kǝ (L422p Lanklaar)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
33965 |
loenje |
bekriem:
bɛkrēm (L422p Lanklaar)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
17721 |
loeren |
speculeren:
spèkəlērə (L422p Lanklaar)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33813 |
lomp paard |
karhengst:
kareŋs (L422p Lanklaar),
os:
ǫs (L422p Lanklaar)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|
17688 |
long |
long:
lŏĕng (L422p Lanklaar)
|
long [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
31186 |
loodgieter |
loodgieter:
lōt˲gētǝr (L422p Lanklaar)
|
Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.]
II-11
|