17554 |
mager |
schraal:
šrōͅl (L422p Lanklaar)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34128 |
mager kalf |
schier kalfje:
sxir kǭfkǝ (L422p Lanklaar)
|
[N 3A, 147b]
I-11
|
33830 |
mager paard |
(een) schrale:
šrǭlǝ (L422p Lanklaar)
|
[N 8, 62m]
I-9
|
17555 |
mager worden |
afvallen:
hij is afgevallen (L422p Lanklaar)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, afslanken, krimpen, slinken, vermageren). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
34127 |
magere koe |
kapstok:
kapstǫk (L422p Lanklaar),
schrankel:
sxraŋkǝl (L422p Lanklaar)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|
28395 |
magere kool |
magere kolen:
magere kolen (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Steenkool met tien tot veertien procent vluchtige bestanddelen. [N 95, 460; monogr.]
II-5
|
32984 |
mais |
maïs:
māi̯es (L422p Lanklaar)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
33822 |
mak |
gewillig:
gǝwelex (L422p Lanklaar)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
26638 |
malooi |
gebaksel:
gǝbɛksǝl (L422p Lanklaar),
meelzak:
[meel]zak (L422p Lanklaar),
zak:
zak (L422p Lanklaar)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20205 |
man |
man:
dē mān (L422p Lanklaar),
dë man is aud (L422p Lanklaar),
istē mān īj (L422p Lanklaar),
man (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
mens:
dê mins (L422p Lanklaar)
|
die man [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)] || is die man hier ? [ZND A2 (1940sq)] || man [ZND 11 (1925)] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|