e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mager schraal: šrōͅl (Lanklaar) mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] III-1-1
mager kalf schier kalfje: sxir kǭfkǝ (Lanklaar) [N 3A, 147b] I-11
mager paard (een) schrale: šrǭlǝ (Lanklaar) [N 8, 62m] I-9
mager worden afvallen: hij is afgevallen (Lanklaar) Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, afslanken, krimpen, slinken, vermageren). [N 106 (2001)] III-1-1
magere koe kapstok: kapstǫk (Lanklaar), schrankel: sxraŋkǝl (Lanklaar) [N 3A, 147a] I-11
magere kool magere kolen: magere kolen (Lanklaar  [(Eisden)]   [Maurits]) Steenkool met tien tot veertien procent vluchtige bestanddelen. [N 95, 460; monogr.] II-5
mais maïs: māi̯es (Lanklaar) Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b] I-4
mak gewillig: gǝwelex (Lanklaar) Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j] I-9
malooi gebaksel: gǝbɛksǝl (Lanklaar), meelzak: [meel]zak (Lanklaar), zak: zak (Lanklaar) De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.] II-3
man man: dē mān (Lanklaar), dë man is aud (Lanklaar), istē mān īj (Lanklaar), man (Lanklaar, ... ), mens: dê mins (Lanklaar) die man [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)] || is die man hier ? [ZND A2 (1940sq)] || man [ZND 11 (1925)] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)] III-3-1