33098 |
naoogstrijf |
kemreek:
kø̜mreǝk (L422p Lanklaar),
zeug:
zūo.x (L422p Lanklaar)
|
Het stuk gereedschap dat voor het naoogsten wordt gebruikt. Doorgaans doet men dit met de grote houten hark die ook voor het bijeenhalen van het hooi wordt gebruikt. Zie het lemma ''houten hooihark'' (4.2.4) in aflevering I.3. Maar er is ook ander gereedschap voor in omloop, met name een zeer grote hark met een blok van meer dan één meter (tot wel 150 cm) breed en met grote ijzeren tanden, ook wel bosduivel genoemd en ook gebruikt voor het bijeenhalen van bladeren of dennenaalden voor de potstal. Dit laatste benoemingsmotief is bijeengezet in de woordtypen achterin het lemma. In de volgende plaatsen is opgegeven dat men naoogst met de harkmachine (vergelijk het lemma ''hooivergaarmachine'' (4.2.11) in aflevering I.3: L 163, 163a, P 177 (scharmachine: sxē̜ǝrmašen), 195 (idem), Q 121c, 162 en 166 (gritselmachine: gritsǝlmǝšin). In L 164, 265, 290 en 368b is opgegeven dat men naoogst met de houten eg; in L 214, 270, 286 en Q 77 met de houten gaffel. Soms is de constructie van de houten hooihark extra verzwaard om het graanveld na te oogsen; zo is in L 318b, 320c, Q 2 en 2b opgegeven dat de hark twee stelen heeft en in K 357, L 163, 163a, 321 en Q 71 dat er aparte handvaten aan de steel zijn gemonteerd om gemakkelijker te kunnen trekken.' [N 15, 38b en 38c; N 18, 93; JG 1a, 1b, 2c; L 34, 41; monogr.; add. uit N 15, 38a]
I-4
|
33097 |
nascharren, naoogsten |
kemmen:
kø̜mǝ (L422p Lanklaar),
nakemmen:
nǭkø̜mǝ (L422p Lanklaar)
|
De akker naoogsten met een rijf of houten hark. De boer deed dit doorgaans zelf, in tegenstelling tot het aren lezen dat dan door anderen werd gedaan. Zie de toelichting bij het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). [N 15, 38a; JG 1a, 1b; L 34, 40; monogr.; add. uit N 15, 35; N 18, 93]
I-4
|
33706 |
natuurlijke waterloop |
beek:
biǝk (L422p Lanklaar),
bīǝk (L422p Lanklaar)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
17766 |
navel |
navel:
naavël (L422p Lanklaar),
nāvəl (L422p Lanklaar)
|
navel [ZND B1 (1940sq)] || Navel (Fr. nombril). [ZND 05 (1924)]
III-1-1
|
20282 |
navelbandje |
navelband:
nāvəlbangt (L422p Lanklaar)
|
navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20361 |
neef |
neef:
neif (L422p Lanklaar)
|
neef [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
24347 |
neet, luizenei |
neet:
nīt (L422p Lanklaar)
|
neet, luize-ei [ZND A1 (1940sq)]
III-4-2
|
18042 |
negenoog |
negenoger:
néuëgënuigër (L422p Lanklaar),
néuügënuigër (L422p Lanklaar)
|
negenoog (bloedzweer, fr. juroncle) [ZND 05 (1924)], [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
17629 |
nek |
nak:
nak (L422p Lanklaar),
nek:
nak (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
nek [N 10b (1961)] || Nek: achterste deel van de hals [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
17905 |
nemen, pakken |
pakken:
pakə (L422p Lanklaar)
|
pakken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|