id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32853 | nerf van de weide | ris: ręš (Lanklaar) | Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.] I-3 |
24218 | nestverlater | vlugjong: vluk joeng (Lanklaar) | jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)] III-4-1 |
17608 | neus | neus: naas (Lanklaar), naaz (Lanklaar), nās (Lanklaar) | een neus [ZND B1 (1940sq)] || Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || Zijn neus snuiten. [ZND 07 (1924)] III-1-1 |
17609 | neus (spotnamen) | gevel: gievel (Lanklaar), gī:vəl (Lanklaar), snuit: snū:T (Lanklaar) | neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1 |
18343 | neus van een schoen | top: töp (Lanklaar) | neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)] III-1-3 |
17614 | neusgaten | neusgaten: nā:sxātə (Lanklaar) | neus: neusgaten [N 10 (1961)] III-1-1 |
34222 | neusklem | ring: reŋk (Lanklaar), scheer: šīǝr (Lanklaar) | Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d] I-11 |
33930 | neusriem | naasriem: nāsrēm (Lanklaar) | Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23] I-10 |
34370 | neusring | ringnagel: reŋknāgǝl (Lanklaar), tromp: trō.mp (Lanklaar) | Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.] I-12 |
17613 | neusvleugel | neusvleugel: nāsfløgəl (Lanklaar) | neusvleugel [N 10b (1961)] III-1-1 |