20229 |
ouders |
ouders:
ajwərs (L422p Lanklaar),
auwərs (L422p Lanklaar)
|
ouders [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33421 |
ovenkelder |
ovengat:
ōvǝgāt (L422p Lanklaar)
|
De bergruimte onder de oven, soms benut om brandstof en/of as in op te bergen, maar ook vaak, vanwege de gunstige vocht- en warmtegesteldheid, om er aardappelen op te slaan. De benamingen wijken in dat laatste geval doorgaans niet af van die van de aardappelkelder die men in de schuur vindt en die zijn behandeld in het lemma "schuurkelder, aardappelkelder" (3.3.5). Krikken is gloeiende as; amer is houtskool, en schansen zijn takkenbossen. Vergelijk ook het lemma önderoven", in Deel II, aflevering 1, blz. 73. [N 5A, 25c; N 5, 136; OB 2, 2f; monogr. add. uit N 29, 5 en 11d]
I-6
|
25514 |
ovenkrabber |
rokelstek:
rǭklstęk (L422p Lanklaar)
|
Werktuig, meestal van ijzer, om het vuur in de oven te verspreiden. Vergelijk het lemma ''werktuig waarmee de oven wordt leeggehaald''. Zie afb. 11. [N 29, 8b; N 29, 6; LB 2, 218; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25608 |
ovenpaal |
zwaalde:
zwǫwl (L422p Lanklaar),
zwǭj (L422p Lanklaar)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|
18589 |
overall |
clown (eng.):
klōn (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
overall, werkpak uit één stuk [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34168 |
overdragen |
over tijd gaan:
over tijd gaan (L422p Lanklaar),
overgaan:
overgaan (L422p Lanklaar)
|
Het overschrijden van de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 44]
I-11
|
27562 |
overdreven harde werkers |
wolven:
wø̄f (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Te hard werken werd door de collega''s lang niet altijd gewaardeerd. Dat blijkt uit de meeste woordtypen in dit lemma. [N 95, 912]
II-5
|
32797 |
overdwars eggen |
dwars [eggen]:
dwē ̞ǝrs (L422p Lanklaar)
|
Men egt een akker in de breedte om de ploegvoren te breken of om hem van onkruid te zuiveren. Meestal wordt de akker daarna ook nog eens in lengte geëgd. In de betrokken woordtypen hieronder verschijnen dwars, wars e.d. steeds met a als klinker, ook al beantwoordt aan de meeste dialectvarianten veeleer een type met e (dwers e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 84b; N 11A, 176d + 189d; monogr.]
I-2
|
33817 |
overgevoelig paard |
meker:
mīkǝr (L422p Lanklaar)
|
Paard dat bij het zien van mensen geluiden en bewegingen maakt, maar zonder kwaadaardigheid. [N 8, 94e]
I-9
|
18695 |
overhemd |
hemd:
ømə (L422p Lanklaar),
overhemd:
øvərhəmə (L422p Lanklaar)
|
overhemd [ingels hemd, sporthemd, frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|