18413 |
rand van een hoed |
luif:
løͅyf (L422p Lanklaar)
|
luifel, overstekende rand van een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
27713 |
rangeerterrein |
rangeerplaats:
rangeerplaats (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Plaats waar de kolentreinen worden samengevoegd of gesplitst. [N 95, 23]
II-5
|
33827 |
rank paard |
draver:
drāvǝr (L422p Lanklaar)
|
Gezegd van een slank, snel paard, dat vaak als rijdier wordt gehouden. [JG 1a; N 8, 20 en 62l]
I-9
|
24229 |
ransuil |
dwerguiltje:
Frings; half lang als lang omgespeld
dwɛrgøi̯lkə (L422p Lanklaar),
rijnse kerkuil:
Frings; half lang als lang omgespeld
rēͅi̯nsə keͅrkø̄yl (L422p Lanklaar)
|
uil: ransuil (36 oorpluimpjes, bijna alleen in mastbossen; broedt in oud kraaienest; roep [oe-oe-oe-oe] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20515 |
ranzig |
garstig:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
gaarstig (L422p Lanklaar)
|
garstig [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
33207 |
rapen |
rapen:
rā.pǝ (L422p Lanklaar)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
19558 |
rasp |
rasp:
rasp (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
rasp (rief, raspel, raps) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24367 |
rat |
rat:
rat (L422p Lanklaar)
|
rat [ZND A1 (1940sq)]
III-4-2
|
20529 |
rauw |
rauw:
rauw vleis (L422p Lanklaar)
|
Rauw vlees. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
22338 |
ravotten |
laweiten:
lewijten (L422p Lanklaar)
|
Hoe zeg je: de jongens ravotten (luidruchtig, wild stoeien, spelen)? [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|