24232 |
rietgors |
rietgors:
Frings; half lang als lang omgespeld
rētxø̄əs (L422p Lanklaar)
|
rietgors (15 man heeft zwarte kop en bef; woont bij het water; veel in riet; is algemeen; trekt ook wel; roep [tsiep]; zang stotterend [tjip...tjip...tjip...tji-di-di] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33075 |
rij hokken in het veld |
rij:
ręi̯ (L422p Lanklaar)
|
De rij hokken die in het veld staat. Vergelijk de lemma''s ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10) en ''rij schoven in het veld'' (4.6.12). In N 14, 130 is gevraagd aan te geven wat men gewoonlijk onder een "vim" verstaat, als het gaat om een bepaalde vaste hoeveelheid schoven; aanvullende informatie is ook verkregen uit A 25, 2 en 3 en uit Gwn 7, 6. Doorgaans verstaat men onder vim (als variant wordt vaak ''v[m'' opgegeven) een hoeveelheid van 120 schoven: 10 "hopen" van 12 schoven elk. Dat is het geval in L 214, 215, 244c, 245, 247, 248, 265, 267, 268, 269a, 270, 271, 290, 291, 292, 293, 294, 295, 296, 298, 300, 318b, 322, 325, 331 en 331b. In L 268 en 270 wordt ook opgegeven dat het soms om 12 hopen, dus om 144 schoven gaat. Een vim omvat 100 schoven in L 159a, 163, 163a, 164, 165, 210, 211, 250, 268, 282, 294, 326, 381a en in Q 113; terwijl in L 331 wordt opgegeven dat een vim daar ook 200 schoven telt. In L 425, 427 en 429 en in Q 97, 100 en 101 wordt opgegeven dat een vim hetzelfde aantal schoven als een hoop omvat: wisselend naar gelang het gewas en de kwaliteit ervan, kunnen dat 8, 10, 12 of 15 schoven zijn. Afwijkend van de bovenstaande opgaven zijn nog die van Q 117a (30 schoven) en van Q 193 (4 schoven). [N 15, 34]
I-4
|
32589 |
rij mesthoopjes |
rij mest:
rei̯ [mest] (L422p Lanklaar)
|
Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [... [N 11, 19; N 11A, 20c; N M, 11 add.; A 9, 31 add.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
rij:
rī (L422p Lanklaar),
schrank:
šrāŋk (L422p Lanklaar)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
culotte (fr.):
Rijbroek
culotte (L422p Lanklaar),
rijbroek met nauwsluitende pijpen aan de onderkant en uitstekende zijkanten, zoals de bereden rijkswacht ze nog heeft
kəloͅt (L422p Lanklaar),
culottebroek (<fr.):
kəloͅtbrōk (L422p Lanklaar),
rijbroek:
rijbrōk (L422p Lanklaar)
|
culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rijə (L422p Lanklaar)
|
rijden [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
33174 |
rijentrekker |
vorentrekker:
vōrǝtrękǝr (L422p Lanklaar)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
28973 |
rijgen |
troggelen:
trǭgǝlǝ (L422p Lanklaar)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
21435 |
rijk zijn |
er stijf voor zitten:
ps. omgespeld volgens Frings.
stīfərv"rzetə (L422p Lanklaar),
goed beslagen zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
deͅ es xōd bəslāgə (L422p Lanklaar),
knabben hebben:
ps. omgespeld volgens Frings.
deͅ eͅf knabə (L422p Lanklaar),
rijk zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
rīk sēən (L422p Lanklaar),
rīk zēn (L422p Lanklaar)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
daalder:
ps. omgespeld volgens Frings.
dāldər (L422p Lanklaar)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|