21476 |
rijksveldwachter |
veldwachter:
vĕljdwachter (L422p Lanklaar),
ənə veͅldwaxtər (L422p Lanklaar)
|
een veldwachter [ZND B1 (1940sq)] || Hoe zegt men dat iemand door den veldwachter in boete wordt geslagen? Vertaal: "De veldwachter zal hem ... [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
eine genderm (L422p Lanklaar)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
ət rīmt (L422p Lanklaar),
rijme
réjmə (L422p Lanklaar),
rouwvorsten:
rouwvorste
rouwvō̝əstə (L422p Lanklaar)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riēm (L422p Lanklaar),
rīm (L422p Lanklaar),
(m.)
rîəm (L422p Lanklaar),
rijmsel:
rīmsəl (L422p Lanklaar),
rijp:
rīēp (L422p Lanklaar),
rouwvorst:
(m.)
rouwo̝əst (L422p Lanklaar),
Opm. op de bomen als het zeer hard gevroren heeft.
rŏĕwooëst (L422p Lanklaar)
|
rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijm, rijp [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
erwtenrijs:
erteries (L422p Lanklaar),
rijs:
ries (L422p Lanklaar)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [ZND 06 (1924)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstpap:
(vr.).
rīspap (L422p Lanklaar)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstvlaai:
rīsflāj (L422p Lanklaar)
|
Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34643 |
rijtuig |
voiture:
vǝtȳr (L422p Lanklaar)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
ri ̞i̯zāl (L422p Lanklaar)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
ruizelen:
ry.zǝlǝ (L422p Lanklaar)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|