id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34460 | roepwoord voor de geit | met, met: męt, męt (Lanklaar), mɛt, mɛt (Lanklaar), mèè, mèè: mē̜ǝ, mē̜ǝ (Lanklaar) | [N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.] I-12 |
34461 | roepwoord voor de jonge geit | mettetje, mettetje: mętǝkǝ, mętǝkǝ (Lanklaar) | [N 19, 74f; VC 14, 2m -r-] I-12 |
34217 | roepwoord voor de stier | kom mannetje: kǫm męnǝkǝ (Lanklaar) | [N 3A, 13] I-11 |
24236 | roerdomp | roerdomp: Frings; half lang als lang omgespeld rūrdomp (Lanklaar) | roerdomp (76 bruingestreepte, geheimzinnige rietvogel die in het voorjaar een ver hoorbaar geluid laat horen [ehh-hóémmmmm], lijkend op loeien van een koe of geluid van een misthoorn; er is nog een kleine soort die blaft als een hondje [N 09 (1961)] III-4-1 |
20819 | roeren | roeren: reuren (Lanklaar) | In de soep roeren. [ZND 41 (1943)] III-2-3 |
19606 | roerzeef | soepzeef: soͅpzēf (Lanklaar), zij: zii̯ (Lanklaar) | zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || zift voor soep of groenten (fr. passoire) [ZND B1 (1940sq)] III-2-1 |
25088 | roest | roest: ros (Lanklaar), roͅs (Lanklaar) | roest [ZND 06 (1924)] || roest (roester) [ZND B2 (1940sq)] III-4-4 |
19441 | roestplek | plek: pleͅk (Lanklaar), roestplek: roͅspleͅk (Lanklaar) | Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)] III-2-1 |
19923 | roestvlek | roestplek: roͅsplɛk (Lanklaar) | roestvlek (in het linnen) [ZND B2 (1940sq)] III-2-1 |
19410 | roet | roet: roət (Lanklaar), rōt (Lanklaar) | Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)] III-2-1 |