25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L422p Lanklaar)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
25426 |
slachthout |
kromhout:
kromphǫwt (L422p Lanklaar)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
vaardig:
vē̜rdǝx (L422p Lanklaar),
vē̜ǝrdǝx (L422p Lanklaar)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
vaardig:
vē̜rdex (L422p Lanklaar),
vē̜ǝrdex (L422p Lanklaar)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
17871 |
slag |
slag:
slaag (L422p Lanklaar),
wats:
watsj (L422p Lanklaar),
Gewoon
wats (L422p Lanklaar)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] || muilpeer [ZND 01 (1922)] || slag, klap, stoot [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
34594 |
slaghout |
slaghout:
slāx˱ǫu̯t (L422p Lanklaar)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
slāxšē̜i̯ (L422p Lanklaar)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L422p Lanklaar),
sleͅk (L422p Lanklaar)
|
slak, alg. [ZND 06 (1924)], [ZND A1 (1940sq)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuis:
slekkënoes (L422p Lanklaar),
slakkenpot:
slekkepot (L422p Lanklaar),
slakkenpotje:
slekkenpötsje (L422p Lanklaar)
|
slakkenhuis [ZND 01 (1922)], [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
17553 |
slank |
mager:
is mager (L422p Lanklaar)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)]
III-1-1
|