28002 |
steenriffel |
leemsteen:
lęjmstęjn (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
schiststeen:
šeststęjn (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei]),
zandsteen:
zantstęjn (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Dunne afzetting van lei, zandsteen of mergel in de steenkoollaag zelf, dus een onvruchtbare tussenlaag. Het woordtype "grijze" werd door de invuller uit Q 121 gebruikt voor zeer harde, grijze zandsteen. De opgave "lits" (Q 101) is van toepassing op leisteen tussen de steenkoollagen. [N 95, 179; N 95, 529; monogr.; Vwo 345; Vwo 364; Vwo 399; Vwo 686; Vwo 739; Vwo 741; Vwo 869]
II-5
|
28158 |
steenschop |
stapeschup:
stapsxøp (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Eisden])
|
Schop, bestaande uit een vrij lange, licht gebogen steel en een kleiner blad dan dat van de kolenschop. Dit type schop heeft een kleiner blad omdat er zwaar materiaal mee moet worden geschept. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma Kolenschop. [N 95, 751; N 95, 752]
II-5
|
27852 |
steenstof strooien |
steenstof spreiden:
steenstof spreiden (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Domaniale])
|
Het bestrooien van de omgeving van de boor- of schietgaten met steenstof om mijngasexplosies tegen te gaan. De steenstofbestrooiing geschiedt vóór het laden van de schietgaten. [N 95, 403]
II-5
|
28205 |
steenstof, steenmul |
steenstof:
stęjnstof (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Fijne deeltjes van het gesteente die loskomen bij het boren of instortingen. Steenstof is gevaarlijker dan kolenstof. Bij inademing kan steenstof oorzaak zijn van stoflongziekte of silicose. [N 95, 770; monogr.; N 95, 780; Vwo 161; Vwo 164; Vwo 165; Vwo 623; Vwo 625; Vwo 748]
II-5
|
24251 |
steenuil |
steenuiltje:
Frings; half lang als lang omgespeld
stēͅi̯nylkə (L422p Lanklaar)
|
uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
28122 |
steenval |
steenval:
steenval (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Wilhelmina])
|
Af- of instorting van stenen. Bij de voorbereiding, bij het maken van vloergaten voor de galerijstijlen, bij het maken van een steengang, bij het nabreken van het dak, steeds moest men beducht zijn voor steenval. Door het bekloppen van het dak en de wanden van een gang kon men constateren waar de zwakke plekken zaten. Dan kon men maatregelen nemen. [N 95, 887]
II-5
|
29963 |
steiger |
stelling:
stęliŋ (L422p Lanklaar)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
27992 |
steile pijler |
steile taille:
stęjl tęj (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Pijler met een hellingspercentage tussen 35 en 90 graden. [N 95, 286; monogr.]
II-5
|
17820 |
steken |
steken:
stēkə (L422p Lanklaar)
|
steken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
21421 |
stelen |
stelen:
stēlə (L422p Lanklaar)
|
stelen [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|