18776 |
streng |
streen:
strēn (L422p Lanklaar)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
streen:
strēͅn (L422p Lanklaar),
strēͅən (L422p Lanklaar),
⁄n strên gaarë (L422p Lanklaar),
streng:
strēŋ gārə (L422p Lanklaar)
|
Aantal te samen gedraaide of gewonden bundel draden waarin garen in de handel komt (streng, streen, kluit) [N 79 (1979)] || Een streng garen. [ZND 07 (1924)] || streng garen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
29140 |
strengen |
hachten:
axtǝ (L422p Lanklaar),
karkettingen:
karkęteŋǝ (L422p Lanklaar),
kettingen:
kettingen (L422p Lanklaar),
kęteŋǝ (L422p Lanklaar),
klingen:
kleŋǝ (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.] || Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10, I-13
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (L422p Lanklaar),
rooster:
rø̄stǝr (L422p Lanklaar)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
strī.k˂izər (L422p Lanklaar),
strīəkīəzər (L422p Lanklaar)
|
Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22085 |
stro |
struu:
strȳǝ (L422p Lanklaar)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
slīə: (L422p Lanklaar)
|
Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
aanstoten:
ānstūǝtǝ (L422p Lanklaar)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
33715 |
stronk, boomstronk |
vot:
vot (L422p Lanklaar),
vǫt (L422p Lanklaar)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
18106 |
strontje |
wegescheet:
wēgəšīt (L422p Lanklaar)
|
zweertje op ooglid [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|