33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sokǝrkruǝt (L422p Lanklaar)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
17735 |
suizen van de oren |
ruisen:
rūš∂ə (L422p Lanklaar),
tuiten:
tutə (L422p Lanklaar)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17978 |
sukkelen |
sukkelaar (zn.):
sukkeleer (L422p Lanklaar)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (sukkelen, krenkelen, kwakkelen, op de sukkelbaan zijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18126 |
syfilis |
druiper:
druiper (L422p Lanklaar)
|
Syfilis: besmettelijke geslachtsziekte die gewoonlijk begint met een zweer op de geslachtsorganen; uiteindelijk kan elk orgaan aangetast worden (druiper, luizenziekte, syfilis). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
20951 |
taai stuk vlees |
knasterd:
knastərt (L422p Lanklaar),
taai:
tɛi̯ vleͅi̯s (L422p Lanklaar)
|
taai vlees [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
20704 |
taaie pannenkoek |
leren lap:
(m.).
lɛ̄rəlap (L422p Lanklaar)
|
Taaie pannekoek, zonder gist gebakken (leere ties, leere maria?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20745 |
taart |
gteau (fr.):
(m.). mv.: {gatØs}.
gatō (L422p Lanklaar)
|
Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20891 |
tabak |
toebak:
dat iz zwoarën tŏĕwbak (L422p Lanklaar)
|
dat is sterke tabak [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
20616 |
tabak snuiven |
een snuifje pakken:
snüēfkə pakkë (L422p Lanklaar),
snuiven:
e.a. opgaven
snŏĕëvë (L422p Lanklaar)
|
snuifje nemen [ZND 07 (1924)] || tabak snuiven [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
19595 |
tabakspot |
toebakspot:
om tabak te bewarn
tūbakspoͅt (L422p Lanklaar)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|