33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
zaad:
zǭt (L422p Lanklaar)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ut˲xǝtɛlt (L422p Lanklaar),
(de koe is) ūtgǝtɛlt (L422p Lanklaar)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
17854 |
uitglijden |
uitschampen:
ūtšampə (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
uitglijden (b.v. over een aardappelschil) [ZND B2 (1940sq)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ū.tko.mǝ (L422p Lanklaar)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
18311 |
uitneembaar frontje |
borstje:
bərstjə (L422p Lanklaar)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21445 |
uitschelden |
uitmaken:
iemend oetmaken (L422p Lanklaar),
uitschelden:
up iemand chelje (L422p Lanklaar)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
18108 |
uitslag onder de neus |
uitslag:
uitslag (L422p Lanklaar)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast, uitslag, zweren). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34349 |
uitslag vertonend |
branderig:
braŋǝrex (L422p Lanklaar)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
22343 |
uitsliepen |
uitjitsen:
iemënt oetjïtsë (L422p Lanklaar),
uitsliepen:
iemënt oetsliepë (L422p Lanklaar)
|
Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ū.tspanǝ (L422p Lanklaar)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|