e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitstekende delen van de trekschei handen: hęŋ (Lanklaar) De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c] I-13
uittrekkende schacht, uitstromingsschacht schacht twee: schacht twee (Lanklaar  [(Eisden)]   [Eisden]) De schacht waarlangs de verbruikte lucht het ondergronds gedeelte van de mijn verlaat. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata Intrekkende Schacht en Luchtstroom. De fonetische documentatie van het woord (schacht) vindt men in het lemma Schacht. [N 95, 206; monogr.] II-5
uitwerpselen stront: stront (Lanklaar) uitwerpselen [N 10c (1995)] III-1-1
uitwijken afzetten: ā.f˲zętǝ (Lanklaar), uitwijken: ū.twi.kǝ (Lanklaar) Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
uitzetten uitzetten: uitzetten (Lanklaar  [(Eisden)]   [Winterslag, Waterschei]) In het ondergrondse gedeelte van de mijn de plaats aangeven waar een nieuwe verdieping, steengang, galerij, enz. moet worden aangelegd. [N 95,382; N 95,174; monogr.] II-5
unster ponder: pøͅnjər (Lanklaar) Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)] III-3-1
urine pis: pes (Lanklaar), pis (Lanklaar), zeik: zē̜i̯k (Lanklaar) urine [N 10c (1995)] || urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
urineren pissen: pesə (Lanklaar), pissen (Lanklaar), zeiken: zejkə (Lanklaar), zē̜i̯kǝ (Lanklaar) urineren [N 10c (1995)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.] || zeiken [ZND A2 (1940sq)] I-11, III-1-1
vaalbonte koe vaalbonte: vālbǭntǝ (Lanklaar) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131b] I-11
vaars rind: rē̜i̯nt (Lanklaar), rɛi̯njtj (Lanklaar), vaars: vęǝs (Lanklaar), vɛrs (Lanklaar), vɛ̄ǝs (Lanklaar) Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11