21610 |
vijf-guldenstuk |
vijf-guldenstuk:
ps. omgespeld volgens Frings.
vīfgø͂ͅljə stək (L422p Lanklaar)
|
vijf-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
kwartje:
25 ct.
ə kwārt⁄ə (L422p Lanklaar)
|
dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
21621 |
vijftig frank |
vijftig:
ps. omgespeld volgens Frings.
fiftəx (L422p Lanklaar),
vijftig frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
fīfteg frang (L422p Lanklaar)
|
50 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24961 |
vijver |
wijert:
węjǝrt (L422p Lanklaar)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
17825 |
vinden |
vinden:
ven`ə (L422p Lanklaar)
|
vinden [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
ənə viŋər (L422p Lanklaar)
|
een vinger [znd A1 (1940sq)]
III-1-1
|
17769 |
vingerlid |
lid:
lieit van eine vinger (L422p Lanklaar)
|
lid van de vinger [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
duimen:
dumə (L422p Lanklaar),
klauwen:
klauwə (L422p Lanklaar)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
vink:
Frings; half lang als lang omgespeld
veͅŋk (L422p Lanklaar)
|
vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19745 |
viooltje |
viooltje:
vieulke (L422p Lanklaar)
|
Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|