32875 |
zwadkeerder, beugel |
beugel:
bø̄gǝl (L422p Lanklaar),
jaag:
jāx (L422p Lanklaar),
snaar:
snǭr (L422p Lanklaar),
zwaai:
zwǭi̯ (L422p Lanklaar)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
sjoeënbroer (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
sjôênbróór (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
Niet sterk.
zwaak (L422p Lanklaar)
|
Zwak (uitspraak en bet). [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
27339 |
zware hamer |
zware hamer:
zware hamer (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Maurits])
|
Voorhamer, grote moker. Het woordtype "mottek" (Q 121b, Q 202) is een verbastering van het Poolse mtottek. De term "meesterhouwer" (Q 21) was op de mijn Maurits een spottende benaming voor een zware hamer. [N 95, 739; monogr.]
II-5
|
18537 |
zwart pak |
zwarte jas met fantasiebroek:
zwa.rtə ja.s meͅt fantazibrōk (L422p Lanklaar)
|
pak, zwart ~, bestaande uit korte jas, vest en gestreepte broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34036 |
zwartbonte koe |
zwartbonte:
zwartbǭntǝ (L422p Lanklaar)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
34037 |
zwartbonte koe met scherp gescheiden witte en zwarte banen |
lakevelderse koe:
lākǝvęldǝrsǝ kō (L422p Lanklaar)
|
[N 3A, 127]
I-11
|
33481 |
zwarte bes |
sint-janswiemerten:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
sint-janswiemert (L422p Lanklaar),
zwarte beren:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
zwarte biér (L422p Lanklaar)
|
zwarte aalbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
18365 |
zwarte gebreide dameskous |
zwarte kous:
zwartə koͅusə (L422p Lanklaar)
|
dameskousen, zwarte gebreide ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18644 |
zwarte gevederde muts met kinbanden |
toquetje (<fr.):
Van Dale: toque (fr.), 1. ronde, baretvormige dameshoed zonder rand; - 2. (hist.) stijve baret, gedragen door aanzienlijk personen.
toͅkskə (L422p Lanklaar)
|
muts, zwarte gevederde ~ met kinbanden, meestal door oudere vrouwen gedragen {afb} [kernet] [N 25 (1964)]
III-1-3
|