34039 |
zwarte koe |
zwarte:
zwartǝ (L422p Lanklaar),
zwarte koe:
zwartǝ [koe] (L422p Lanklaar)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L422p Lanklaar)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
34041 |
zwarte koe met witte kop en zwarte vlekken om de ogen |
blaar:
blǭr (L422p Lanklaar)
|
[N 3A, 130b]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraag:
kroag (L422p Lanklaar),
check; Frings; half lang als lang omgespeld
kroͅəx (L422p Lanklaar)
|
kraai [ZND 01 (1922)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
zwarte mees:
Frings; half lang als lang omgespeld
zwartə mēs (L422p Lanklaar)
|
zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18621 |
zwarte muts? |
torenmuts:
[sic]
tōrəməts (L422p Lanklaar)
|
muts, zwarte ~ {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschade:
naxšāi̯ (L422p Lanklaar)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
24289 |
zwarte specht |
zwarte specht:
Frings; half lang als lang omgespeld
zwartə spɛx (L422p Lanklaar)
|
specht, zwart ~ (46 grote, zwarte knaap; alleen in grote bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
28598 |
zwavelkaart |
solferkaart:
so.lfǝrkã.rt (L422p Lanklaar)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
19541 |
zwavelstok |
solferstekje:
soͅlfərstɛkskə (L422p Lanklaar),
zwavelstekje:
zwɛvəlstɛkskə (L422p Lanklaar),
zwegeltje:
zwēgəlkəs (L422p Lanklaar)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|