33963 |
dubbele lijn |
dobbele lijn:
dǫbǝl lē̜i̯n (L422p Lanklaar)
|
Lijn die aan weerszijden aan het bit bevestigd is en tot aan de hand van de voerman dubbel is. Opgaven die niet specifiek naar een dubbele lijn verwezen (m.n. de woordtypes paardslijn, rijlijn, lijn, lijnt, lei, leis, leist, leidsel en guide), werden opgenomen onder het overkoepelende lemma Teugel. [N 13, 30 en 34]
I-10
|
28383 |
dubbelkettingtransporteur |
pantser:
pantser (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Eisden])
|
Transportinrichting voor hellend en dalend vervoer van kolen, stenen en materiaal. "Het bestaat uit een lange stilstaande ijzeren goot met omgeplooide zijden, in deze zijden zijn er twee kettingen die langs onder terugkeren. Deze twee kettingen zijn verbonden met schraapijzers die de losgemaakte kolen meenemen. De pantser wordt automatisch tegen het voortschrijdend front geschoven door persluchtcylinders. Het toestel is betrekkelijk nieuw" (Vanwonterghem pag. 169). Het woordtype "pantser" is terug te voeren op het feit dat het apparaat gewoonlijk als zijwanden een paar stevige ijzeren platen heeft. De transporteur kan als geleiding dienen voor een schaafploeg (zie het lemma Koolploeg, Koolschaaf). De woordtypen "gusto", "beien" en "prünte" duiden de fabrikanten van de apparaten aan. De dubbelkettingtransporteur vertoont enige gelijkenis met de schraapgoot. Daarom is een aantal opgaven uit dit lemma terug te vinden in het lemma Schraapgoot. [N 95, 657; N 95, 604; monogr.; Vwo 581; Vwo 582; Vwo 583]
II-5
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
ps. omgespeld volgens Frings.
dəbbəlkə (L422p Lanklaar)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
dif (L422p Lanklaar),
dij dŏĕëv is taam, ⁄n taam dŏĕëv (L422p Lanklaar),
doĕëv (L422p Lanklaar),
dowf (L422p Lanklaar),
dŏeëv (L422p Lanklaar),
duf (L422p Lanklaar),
Pl. [du.ve]
douf (L422p Lanklaar)
|
Duif, vrouwelijk. [ZND 39 (1942)] || Duif. [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)], [ZND m] || Een duif. [ZND A2 (1940sq)] || Tam, mak. "Die duif is tam, een tamme duif. [ZND 07 (1924)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doĕëv (L422p Lanklaar),
dŏeëv (L422p Lanklaar)
|
duif [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)]
III-4-1
|
17666 |
duim |
duim:
dom (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
doum (L422p Lanklaar)
|
duim [N 10 (1961)] || een duim [ZND A2 (1940sq)] || een duim, (duimen) [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
d`yməleŋ (L422p Lanklaar),
duməleŋ (L422p Lanklaar)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21312 |
duits |
duits:
duits (L422p Lanklaar)
|
Duits [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
23225 |
duivel |
duivel:
dy(3)̄vəl (L422p Lanklaar)
|
Een duivel. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
21965 |
duivenhok |
duivenkooi:
duvǝkūi̯ (L422p Lanklaar),
ed doevekoei (L422p Lanklaar),
duivenkot:
du.vəkòt (L422p Lanklaar),
duvǝkǫt (L422p Lanklaar),
duivenspijker:
doevespiekër (L422p Lanklaar),
du.vəspi.kər (L422p Lanklaar),
duvǝspikǝr (L422p Lanklaar),
dūvǝspīkǝr (L422p Lanklaar),
spijker:
spīkǝr (L422p Lanklaar),
[sic]
ənə spīkə (L422p Lanklaar)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Duiventil: a) duivenhok, b) duivenslag (buitendeel op het dak). [ZND 08 (1925)] || Een kevie (voor duiven). [ZND A1 (1940sq)] || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|