26546 |
openbreken |
openbreken:
ō.pǝbrę̄.kǝ (Q240p Lauw),
ōpǝbrēkǝ (Q240p Lauw)
|
De molenstenen van hun plaats nemen als ze gescherpt moeten worden. Daartoe moet de molenaar de kuip met alle toebehoren rondom de stenen verwijderen. Vervolgens licht hij de loper uit het staakijzer en legt hem omgekeerd naast de ligger, zodat het maalvlak van de loper en ligger bewerkt kan worden. De meeste in dit lemma opgenomen termen veronderstellen de (molen)stenen of de molen als object. [N O, 33g; Vds 199; Jan 178; Coe 160; Grof 194]
II-3
|
18163 |
opereren |
opereren:
opereren (Q240p Lauw)
|
Opereren: een operatie verrichten (opereren, vlijmen, snijden). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
oͅpmoͅkə (Q240p Lauw),
zəŋ kny.əp opma.kə (Q240p Lauw)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
dikke mijt:
dikǝ męi̯.t (Q240p Lauw)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vel (Q240p Lauw)
|
Opperhuid (huid, bovenhuid, -vel). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17866 |
opschuiven |
opzij gaan:
op zij gaan (Q240p Lauw)
|
Opschuiven: in zijwaartse richting schuiven (opschikken, schavielen, opschuiven, opzij gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33152 |
opstapelen van graanzakken |
opeenleggen:
ǫpēnlęgǝ (Q240p Lauw)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
schoofsteken:
šø̜i̯fstē̜.kǝ (Q240p Lauw)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
17900 |
optillen |
oplichten:
òplîîXtə (Q240p Lauw)
|
optillen [RND]
III-1-2
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
opdraaien:
ǫp˱drɛ̄.jǝ (Q240p Lauw),
opendoen:
ōpǝdū.n (Q240p Lauw),
optrekken:
ǫptrękǝ (Q240p Lauw),
opwinden:
ǫpwinǝ (Q240p Lauw)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|