26668 |
rosmolen |
manège (fr.):
mǝnē.žǝ (Q240p Lauw)
|
De oudste machine die voor het dorsen werd gebruikt. Een paard leverde hier de drijfkracht. Algemeen wordt onder manège een constructie verstaan bestaande uit een vertikale as die door een horizontale boom, waar een paard is voorgespannen, in beweging wordt gebracht. Door middel van een kardan-koppeling wordt die draaiende beweging doorgegeven aan een horizontale as die door de wand van de schuur naar een machine werd geleid en deze aandrijfkracht leverde. In dit geval wordt door de rosmolen een trommel aangedreven waarin de halmen gedorst werden. Vergelijk ook het lemma ''rosmolen'' in de aflevering over de molenaarsterminologie, wld II,3, blz. 163.' [N 14, 7; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
17767 |
rug |
rug:
rø̜k (Q240p Lauw),
rəg (Q240p Lauw),
strang:
stra.ŋk (Q240p Lauw)
|
de rug [ZND 29 (1938)] || Zie afbeelding 2.29. [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9, III-1-1
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø̜k (Q240p Lauw),
rø̜x (Q240p Lauw)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
17640 |
ruggengraat |
rugstrang:
rugstrank (Q240p Lauw)
|
Ruggegraat (ruggestrank, rozenkrans). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17641 |
ruggenwervel |
koot:
koot (Q240p Lauw)
|
Wervel van de ruggegraat (welver). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
21094 |
rugstuk |
rugstuk:
rugstuk
røͅkstøͅkt (Q240p Lauw)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
21936 |
ruien |
ruizelen:
ruizelen (Q240p Lauw)
|
veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 100 (1997)]
III-4-1
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
rukken (Q240p Lauw)
|
Rieken: door middel van reukzin gewaarworden (rieken, ruiken) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
22380 |
ruilen (als spel) |
tuisen:
toesen (Q240p Lauw)
|
het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33750 |
ruin |
ruin:
rø̜i̯n (Q240p Lauw)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|