22314 |
schaats |
strikschoen:
strikschoen (Q240p Lauw)
|
een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
ijzer:
ijzer (Q240p Lauw)
|
stalen onderdeel van een schaats [ijzer, mes, snee] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lŏĕmmər (Q240p Lauw)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lęi̯.f (Q240p Lauw)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17729 |
scheel zien |
loens kijken:
lees kieken (Q240p Lauw)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
18727 |
scheerapparaat |
elektrisch scheermes:
eletriek scheermes (Q240p Lauw)
|
Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
schaars:
schaurs (Q240p Lauw)
|
Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝ (Q240p Lauw)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
schuif:
sxǭf (Q240p Lauw),
schuifje:
šø̜̄.fkǝ (Q240p Lauw)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|