33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šū.fǝlǝ (Q240p Lauw)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33782 |
schoft |
schoft:
šuǫf (Q240p Lauw)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zǫi̯.ǝl (Q240p Lauw)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
22371 |
schommel |
schikkel:
schikkel (Q240p Lauw),
sjikkel (Q240p Lauw),
/
schikkel (Q240p Lauw),
ook het werkw.sjikkelen, ik sjikkel, enz.. bestaat en wordt gebruikt
sjikkel (Q240p Lauw),
schokkel:
/
chokkel (Q240p Lauw)
|
/ [SND (2006)] || b) zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen] [N 112 (2006)] || schommel [SND (2006)] || Schommel.
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
schikkelen:
ook het werkw.sjikkelen, ik sjikkel, enz.. bestaat en wordt gebruikt
sjikkelen (Q240p Lauw)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
21277 |
school |
school:
šuəl (Q240p Lauw)
|
school [RND]
III-3-1
|
21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
ṣô.lkindər (Q240p Lauw)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
20351 |
schoonouders |
schoonouders:
schoonouders (Q240p Lauw)
|
De ouders van je echtgeno(o)t(e) (schoonouders) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
17648 |
schoot |
schoot:
schoot (Q240p Lauw)
|
Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
34660 |
schootskleed |
serge:
sǭdǝ (Q240p Lauw)
|
Leren vel dat over de schoot van de koetsier en de passagiers van een rijtuig gelegd werd als bescherming tegen de koude. [N 101, 20, monogr]
I-13
|