33133 |
spikken |
spikken:
spikǝ (Q240p Lauw)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
20121 |
spinnen |
ronken:
ro.ŋkə (Q240p Lauw),
spinnen:
spenǝ (Q240p Lauw)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spenəgəwiəf (Q240p Lauw)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
18088 |
spit |
geschot:
geschot (Q240p Lauw)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
kop:
kop (Q240p Lauw)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
22492 |
spitsroeden lopen |
spitskar lopen:
spitskar [lopen} (Q240p Lauw)
|
tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (Q240p Lauw)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34582 |
sporten |
sproten:
(enkelv)
spruø̜.t (Q240p Lauw)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
nie haod kallen! (Q240p Lauw)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|