17928 |
trant |
gang:
gank (Q240p Lauw)
|
Wijze van gaan (gank, loop, trant) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17958 |
trappelen |
trippelen:
triepelen (Q240p Lauw)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛ̄.tǝr (Q240p Lauw)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19292 |
treiteren |
faradien:
emand faridjziën (Q240p Lauw),
judassen:
emand djzudassen (Q240p Lauw),
plagen:
emand ploüegen (Q240p Lauw),
treiteren:
emand trēteren (Q240p Lauw)
|
Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
ogen:
ou̯gǝ (Q240p Lauw)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22394 |
troeven |
troeven:
troeven (Q240p Lauw)
|
met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommel:
truməl (Q240p Lauw),
trommeltje:
tryməlkə (Q240p Lauw)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompet (Q240p Lauw)
|
het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwen (Q240p Lauw)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18083 |
tuberculose |
tering:
tering (Q240p Lauw)
|
Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, tbc, teebee). [N 107 (2001)]
III-1-2
|