18573 |
uitgaanskleren |
goede kleren:
goei kleer (Q240p Lauw)
|
Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
26470 |
uitgesleten |
versleten:
vǝrslē.tǝ (Q240p Lauw)
|
Uitgesleten, gezegd van een steenbus. [Vds 123; Jan 134; Coe 113; Grof 134]
II-3
|
26578 |
uithalen |
openmaken:
ōpǝmǭ.kǝ (Q240p Lauw),
uitkappen:
ǭǝtkapǝ (Q240p Lauw)
|
Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205]
II-3
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
au̯.tkō.mǝ (Q240p Lauw)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
au̯.tspanǝ (Q240p Lauw)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kustro.nt (Q240p Lauw)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
afzetten:
ǭf˲zętǝ (Q240p Lauw)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
22465 |
vaandel |
drapeau (fr.):
drapeau (Q240p Lauw)
|
de aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34061 |
vaars |
jaarling:
jūǝrleŋ (Q240p Lauw),
vaars:
vi̯ās (Q240p Lauw)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
lijf:
lɛi̯.f (Q240p Lauw)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|