22474 |
een list gebruiken |
foetelen:
foetelen (Q240p Lauw)
|
een list gebruiken bij het kaarten [finten] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20178 |
een miskraam krijgen |
misval hebben:
misval gehad (Q240p Lauw)
|
Een miskraam krijgen (opslagen, omslaan). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
31607 |
een paard beslaan |
beslaan:
bǝslø.n (Q240p Lauw)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|
32592 |
een riek mest |
flok/vlok (mest):
flok (Q240p Lauw)
|
Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.]
I-1
|
22545 |
een tol op de hand laten draaien |
doppen:
doppen (Q240p Lauw)
|
een tol op de hand laten draaien [scheppen, deinderen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33877 |
een veulen werpen |
veulezen:
vø̄.lǝzǝ (Q240p Lauw)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|
32707 |
een weide scheuren |
groes uitakkeren:
grūs˱ áu̯.t˱[akkeren] (Q240p Lauw)
|
Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.]
I-1
|
26311 |
een zak aanstroppen |
toebinden:
tubenǝ (Q240p Lauw)
|
Een zak graan aan de luireep, de luiketting of het luikoord vastmaken. [N O, 26c; Jan 233; Coe 212]
II-3
|
26601 |
een zak opgieten |
de molen laden:
[de molen] lǭ.jǝ (Q240p Lauw),
ingieten:
engi.tǝ (Q240p Lauw),
opgieten:
ǫp˲gitǝ (Q240p Lauw)
|
Een nieuwe zak graan in het kaar gieten om te voorkomen dat de molen leegloopt. Met uitzondering van de woordtypen de molen vullen (Q 162) en de molen laden (Q 240) hoort bij alle opgaven ɛeen zakɛ als object.' [Jan 261; Coe 143; Grof 168]
II-3
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
iet op zijn lijf hebben:
iet op zijn lijf hebben (Q240p Lauw),
in geen goed vel steken:
geen goed vel (Q240p Lauw)
|
Een ziekte onder de leden hebben (op het lijf, in geen goed vel steken). [N 109 (2001)] || Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 107 (2001)]
III-1-2
|