26785 |
inkuilen |
invaren:
ē.nvǭrǝ (Q240p Lauw)
|
De aardappelen worden met de slagkar van het veld naar de boerderij vervoerd en daar op een droge plaats voorlopig opgeslagen om uit te wasemen. Vroeger gebeurde dit in de kelder onder de bakoven (zie aflevering I.6 over de bedrijfsgebouwen van de boerderij). Tegen de winter worden de aardappelen ingekuild, dat wil zeggen in een aardappelkuil of -groeve gestort. De algemene benamingen voor deze handeling staan in dit lemma bijeen. Zie verder het lemma Aardappelkuil, -Groef. [N 12, 28; JG 1a, 1b; S 16; monogr.; add. uit N 12, 29; L 1, a-m; S 19]
I-5
|
33182 |
inleggen (in een voor) |
inleggen:
e.nlęgǝ (Q240p Lauw)
|
Voor de fonetische documentatie van de typen poten en planten zie het lemma Poten; het verspreidingsgebied van zetten in dit lemma komt niet overeen met dat in het lemma Poten; het type is hier dan ook gedocumenteerd. [N 12, 11; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
34001 |
inspannen |
inspannen:
e.nspanǝ (Q240p Lauw)
|
Het opgetuigde paard voor een kar met berries spannen. Men plaatst het tussen de berries, waaraan de draagriem, de brede buikriem, en de strengen worden vastgemaakt. Voor andere voer- en landbouwwerktuigen wordt het paard niet in- maar aangespannen. De term inspannen werd echter ook enkele keren in de hier behandelde betekenis opgegeven. [JG 1b; N 8, 98a; RND 74]
I-10
|
22328 |
inzet bij het spel |
pot:
pot (Q240p Lauw)
|
het geheel van wat door elk van de spelers in een partijtje op het spel gezet is [pot, zaad, zwik] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17593 |
iris |
oogappel:
oogappel (Q240p Lauw)
|
Iris: het gekleurde gedeelte van het oog waarin zich de pupil bevindt (iris, oogappel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18259 |
jak |
jacque (<ofr.):
[cfr. A.Debever (2003), p. 30]
djak (Q240p Lauw),
zjak (Q240p Lauw)
|
jak (kort vrouwenkledingstuk) [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
18996 |
jaloers |
jaloers:
ook materiaal znd 27, 44 Jean
jaloersch (Q240p Lauw)
|
jaloers [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
22435 |
jarig zijn |
verjaren:
verjaren (Q240p Lauw)
|
zijn geboortedag herdenken [jarig zijn, bejaren, verjaren] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20196 |
jong (bijv.nw.) |
jong:
znd 1 a-m; znd 27, 46;
jonk (Q240p Lauw)
|
jong; het kind is nog jong [ZND 27 (1938)]
III-2-2
|
20310 |
jong (bn.) |
jong:
znd 1 a-m; znd 27, 46;
jonk (Q240p Lauw)
|
jong; het kind is nog jong [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|