18192 |
jurk |
kleed:
kataouwne klied (Q240p Lauw)
|
Een katoenen kleed. [ZND 41 (1943)]
III-1-3
|
18232 |
juweel |
bijou (fr.):
bijou (Q240p Lauw)
|
Juweel. Een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
rakel:
rokel (Q240p Lauw)
|
Kaakrand waarin de tanden staan (kaakbeen, raak) [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kaken (mv.):
kaoken (Q240p Lauw)
|
Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
volle maan:
volle maan (Q240p Lauw)
|
Kaal hoofd [hebben] (kletskop, plaat - ANDERE UITDRUKKINGEN: bv. volle maan, maan schijnt, biljartbal e.d.). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kǫwmǝn (Q240p Lauw)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krɛpkəs (Q240p Lauw, ...
Q240p Lauw),
krappen:
krábə (Q240p Lauw),
krápə (Q240p Lauw)
|
kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
bak:
bák (Q240p Lauw),
mouw:
mǫw (Q240p Lauw)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
22392 |
kaart met prentje |
beeldje:
beeldje (Q240p Lauw)
|
een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje] [N 112 (2006)]
III-3-2
|