17610 |
lange neus |
lange snuit:
lang snout (Q240p Lauw)
|
neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33074 |
langgerekt hok |
franse bok:
frā.nsǝ bǫk (Q240p Lauw),
haag:
haag (Q240p Lauw)
|
De langwerpige stuik waarin de schoven in een dubbele rij tegen elkaar aan staan; zonder menneke. Volgens Goossens 1963, krt. 36 komt deze "walenmandel" met name voor in West-Haspengouw, maar ook elders in Limburg is deze vorm bekend en heeft hij een eigen naam. [N 15, 57a; JG 1d, 2c; Goossens 1963, krt. 36; monogr.]
I-4
|
34571 |
langwagen |
langwagel:
lā.ŋkwǭgǝl (Q240p Lauw)
|
Vierwielige wagen, waarvan het voorste en het achterste asstel met elkaar verbonden zijn door een lange zware balk, de zogenaamde "langboom". De bak rust op drie ronblokken (zie dat lemma). Het achterstel bestaat uit een as, een asblok (zie dat lemma) en een rongblok. De langboom zit met een pin vast in het rongblok. Asblok en rongblok zijn op elkaar bevestigd. De twee achterste wagenarmen zorgen er samen met de langboom voor dat het achterstel onbeweeglijk is. Het voorstel bestaat uit een asblok, een middenblok en een rongblok. De bak rust op de rongblokken; de langboom en de voorste wagenarmen steken door het middenblok. Dwars door de drie blokken steekt een draaipin, waardoor het rongblok kan draaien boven de andere blokken. De dissel (zie dat lemma) zit geklemd tussen de voorste wagenarmen. De langwagen komt voornamelijk in Haspengouw, meer bepaald Droog-Haspengouw, voor. [N 17, 43c; N G, 51 + 70a; JG 1b + 1d]
I-13
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
streep:
strē.p (Q240p Lauw)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
18222 |
lap |
lap:
lap (Q240p Lauw)
|
Sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18980 |
laster |
laster:
ook materiaal znd 30, 01
laaster (Q240p Lauw)
|
laster [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
ook materiaal znd 30, 02
laistig (Q240p Lauw)
|
lastig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
22416 |
leefnet |
visnet:
viszet (Q240p Lauw)
|
het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
leeg:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
⁄n leeg neut (Q240p Lauw)
|
loze noot [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
26597 |
leeglopen |
leeglopen:
lē.xlǭ.pǝ (Q240p Lauw),
lēxlypǝ (Q240p Lauw)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|