34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (Q240p Lauw),
bǫk (Q240p Lauw)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
mɛnəkə (Q240p Lauw)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
kaoter (Q240p Lauw),
kōͅə.tər (Q240p Lauw)
|
kater [Goossens 1b (1960)] || mannelijke kat [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18575 |
mannenondergoed |
mansondergoed:
mansondergoed (Q240p Lauw)
|
Mannenondergoed [N 114 (2002)]
III-1-3
|
22440 |
masker |
mombakkes:
moembakkes (Q240p Lauw)
|
Masker.
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
zichthaak:
[zicht]huǫk (Q240p Lauw)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
22491 |
matsen |
zaais houden:
[sic]
zëus houden (Q240p Lauw)
|
in het voordeel van een ander spelen, met een andere speler samenspelen [materen, opeenspelen, opspannen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20909 |
mayonaise |
mayonaise:
màjjənééəs (Q240p Lauw)
|
mayonaise [RND]
III-2-3
|
18161 |
medicijn |
medicijn:
medicijn (Q240p Lauw)
|
Medicijn, geneesmiddel (geneesmiddel, medicijn, medicament, (pillen)) [N 107 (2001)]
III-1-2
|