24324 |
hommel |
hommel:
ook in ZND 01, a-m
uəməl (K317p Leopoldsburg)
|
hommel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
20524 |
homp brood |
stuk brood:
stuk broot (K317p Leopoldsburg)
|
homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25062 |
homp, brok, klont |
klomp:
klomp (K317p Leopoldsburg),
klot:
kloͅt (K317p Leopoldsburg)
|
kluit [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
hoͅnt (K317p Leopoldsburg)
|
hond [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
20614 |
honger hebben |
honger hebben:
honger hemme (K317p Leopoldsburg)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
17570 |
hoofd |
kop:
koͅp (K317p Leopoldsburg)
|
hoofd [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
knikker:
knekər (K317p Leopoldsburg)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
[eg]balken:
[eg]˱balǝkǝ (K317p Leopoldsburg)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
kopsjaal:
kopsjal (K317p Leopoldsburg)
|
hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kap:
kap (K317p Leopoldsburg)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|