25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
ijzel.
ēͅzəl (K317p Leopoldsburg)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
ijzelen.
ēͅzələ (K317p Leopoldsburg)
|
ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
ijzen:
ijzen (K317p Leopoldsburg)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovendeur:
[oven]dø̄r (K317p Leopoldsburg)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (K317p Leopoldsburg)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
puthaak:
pøtōək (K317p Leopoldsburg)
|
[ZND 32 (1939)]
I-7
|
18348 |
ijzertje onder een schoen |
plaatje:
ploͅtšə (K317p Leopoldsburg),
plaatje
plötsjə (K317p Leopoldsburg)
|
ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21334 |
illustratie |
beeldje:
beeleke (K317p Leopoldsburg)
|
een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18935 |
in alle haast |
opgejaagd:
opgejaagd (K317p Leopoldsburg)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17846 |
in beweging komen |
(zich) bewegen:
bəwégə (K317p Leopoldsburg)
|
beweging, In ~ komen (meutelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|