19615 |
kom |
kom:
kum (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg),
teil:
teͅi̯l (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kōmə (K317p Leopoldsburg)
|
komen [RND]
III-1-2
|
18835 |
komisch |
belachelijk:
cf. VD s.v. "komisch"= bn. en bw. in ruime zin de eigenschap van al wat de lachlust opwekt, in engere zin dàt lachwekkende dat voortkomt uit de doorziene tegenstelling van het gepretendeerde en het werkelijke, of uit het bestaan van een ongemotiveerde tegestelling alleen.
belachelijk (K317p Leopoldsburg)
|
lachwekkend omdat de tegenstelling tussen het gepretendeerde en het werkelijke doorzien wordt [komisch, vies] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
koemkoemmer (K317p Leopoldsburg)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
18826 |
kommervol (zijn): kommer |
bekommerd:
bekommerd (K317p Leopoldsburg)
|
vol leed en zorg [diepzinnig, kommervol] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21266 |
koning |
koning:
k"niŋ (K317p Leopoldsburg),
k"nĭn⁄ (K317p Leopoldsburg),
konink (K317p Leopoldsburg),
køͅniŋ (K317p Leopoldsburg),
[sic]
keunig (K317p Leopoldsburg)
|
een koning [ZND A2 (1940sq)] || koning [RND], [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
18968 |
konkelen |
konkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
konkelen (K317p Leopoldsburg)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21823 |
konkelfoezen (wbd) |
fezelen:
Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.
fezelen (K317p Leopoldsburg)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18415 |
koof |
koof:
Hoedje met linten onder de kin.
kôf (K317p Leopoldsburg)
|
koof, kovel, keuvel, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33356 |
kook- en eetruimte in de stal, zomerwoning |
zomerhuis:
zōmǝrhø̜̄s (K317p Leopoldsburg)
|
De ruimte vooraan in de stal (de voorstal of een aparte ruimte) waar men in de zomer het eten kookte en at. Vroeger was dat vaak een andere ruimte dan het woonvertrek waarin men in de wintermaanden verbleef. Omdat de koeien in de weide waren, kon de doorgaans ruime en koele voorstal als kook- en eetruimte dienen. Als men niet in de voorstal at, dan was dat in het algemeen een koelere plaats, buiten of onder een afdak aan de noord- of oostkant van de gebouwen. Het begrip "zomerwoning, zomerverblijf" is vanuit verschillende invalshoeken van een benaming voorzien. Het benoemingsmotief kan het seizoen zijn waarin de ruimte wordt benut ("zomer"); of de functie ("keuken"), waarbij men moet bedenken dat de centrale plaats van het huis, de keuken met de haard, ook wel metonymisch met het woord huis wordt aangeduid; vergelijk het Ten Geleide en de plattegronden in paragraaf 1.2. Soms is ook de plek in de boerderij waar de zomerwoning zich bevindt het benoemingsmotief ("achter-") of de functie die de ruimte buiten de zomer heeft ("voorstal", "nere"). Soms ook geeft men door het opgeven van de gebruikelijke keukenbenaming aan, dat men hier ook ''s zomers verblijft ("voorhuis"). Waar mogelijk wordt bij de opgaven aangegeven om welke ruimte het gaat. [N 5A, 5 en 35a; N 5, 128; A 10, 5a]
I-6
|