18224 |
kreukel |
valse plooi:
valse plooi (K317p Leopoldsburg)
|
ongewenste, valse vouw of plooi in een kledingstuk [kreukel, kneuker, freutel] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18223 |
kreukelen |
verfrommelen:
verfroemelen (K317p Leopoldsburg)
|
zich in ongewenste plooien zetten, gezegd van een kledingstuk [kreukelen, kreuk] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18875 |
kreunen |
kreunen:
kreunen (K317p Leopoldsburg)
|
een zacht klagend geluid maken [kreunen, kermen, krengen, steunen, kriepen, kruchen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17994 |
kreunen van de pijn |
kermen:
kèrrəmə (K317p Leopoldsburg),
schreeuwen:
schrewt (K317p Leopoldsburg),
snikken:
snikt (K317p Leopoldsburg)
|
hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)] || Kreunen van pijn (koorgaan, kermeneren, kermen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33910 |
kreupel zijn |
(het is/staat) kreupel:
krø̄pǝl (K317p Leopoldsburg),
stumper:
stumpǝr (K317p Leopoldsburg)
|
[JG 1a; N 8, 62k en 94f]
I-9
|
22351 |
krijgertje spelen |
tetsje (zn.):
tetske (K317p Leopoldsburg)
|
Het spel waarbij één kind anderen tracht in te halen en dan te tikken, waarna de getikte weer de vangman is (ook op dit spel bestaan talloze varianten; misschien kunt u die ook vermelden: de naam en hoe het gespeeld werd) [letsen, hets geven, hetske jagen [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17861 |
krioelen |
wriemelen:
vriemələ (K317p Leopoldsburg)
|
Krioelen: zich in alle richtingen dooreen bewegen (event. met veel lawaai) (krioelen, broeliën, krielen, kriewelen, kriemelen, wriemelen, wriemelen, grimmelen, wemelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18071 |
kroep |
kroep:
kroep (K317p Leopoldsburg)
|
Kroep: ontsteking van het strottehoofd en de luchtpijp die door afzettingen op het slijmvlies gevaar van verstikking met zich meebrengt (kroep, krop, pip). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17894 |
krommen, ombuigen |
bukken:
bukkə (K317p Leopoldsburg)
|
Krommen: een kromme, gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
31349 |
krompasser |
buitenpasser:
buitenpasser (K317p Leopoldsburg)
|
Passer met gebogen benen en stompe punten die dient om bolvormige en onregelmatige vormen op te meten. De wagenmaker bijvoorbeeld gebruikt de krompasser bij het draaien van wielnaven. Hij meet er de doorsnede van de naven mee op. Zie ook afb. 109. In Bilzen (Q 83) werden met de verdiktepasser de spijlen van trapleuningen nagemeten. Die werden balusters (baløstǝrs) genoemd. Zie ook het lemma ɛbalusterɛ in Wld II.9, pag. 152.' [N 53, 193b-c; N G, 16a]
II-12
|