23222 |
monnik |
monnik:
’n monnək (K317p Leopoldsburg),
pater (lat.):
nə pater (K317p Leopoldsburg)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
33809 |
moorkop |
moorkop:
mūǝrkǫp (K317p Leopoldsburg)
|
Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f]
I-9
|
20521 |
moot vis |
snee:
snee (K317p Leopoldsburg)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
blobbelen:
blobbelen (K317p Leopoldsburg),
zagen:
zagen (K317p Leopoldsburg)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17891 |
morsen |
smossen:
smossə (K317p Leopoldsburg)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
məstərt (K317p Leopoldsburg)
|
mosterd [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (K317p Leopoldsburg),
moͅt (K317p Leopoldsburg),
ook in ZND 31, 038
mot (K317p Leopoldsburg)
|
mot [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moteur:
moͅtøͅr (K317p Leopoldsburg)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
motreigen (K317p Leopoldsburg),
motrêgen (K317p Leopoldsburg),
motregen.
moͅtrégə (K317p Leopoldsburg),
stofregen:
staofrĕgen (K317p Leopoldsburg),
staofrĕngel (K317p Leopoldsburg)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
oudewijven regenen:
ouwwijven regenen.
àwēͅvərègənə (K317p Leopoldsburg),
zeveren:
zeveren.
ziəvərə (K317p Leopoldsburg)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|