18221 |
pronken |
stoefen:
stoefen (K317p Leopoldsburg)
|
in het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen [pronken, prijken, spiegelen, pralen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18190 |
pronkveer op een hoed |
pluim:
plə:m (K317p Leopoldsburg)
|
pronkveer op een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20506 |
proosten |
klinken:
klinken (K317p Leopoldsburg)
|
proosten; Hoe noemt U: De glazen tegen elkaar aanstoten als teken dat men elkaar veel goeds toewenst (knutsen, klinken, proosten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22310 |
proppenschieter |
klots:
klots (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg,
K317p Leopoldsburg),
n klots (K317p Leopoldsburg),
schiet:
n schiet (K317p Leopoldsburg)
|
Klakkebus; cilindervormig kinderspeeltuig van vlierhout. [ZND 15 (1930)]
III-3-2
|
20456 |
prostituée |
serveuse (fr.):
serveuse (K317p Leopoldsburg)
|
prostituée, publieke vrouw [hoer, lichtvink, deerne, blaar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19676 |
provisiekast, etenskast |
schap:
sxop (K317p Leopoldsburg)
|
voorraad- of provisiekast [N 05A (1964)]
III-2-1
|
18403 |
pruik |
pruik:
pruik (K317p Leopoldsburg)
|
kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [kalot, pruik] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
20911 |
pruim |
chick:
sxih (K317p Leopoldsburg),
pruim:
pruiəm (K317p Leopoldsburg)
|
[ZND 34 (1940)]
I-7
|
20568 |
pruimen |
sjieken:
sjikkə (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)] || pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18926 |
prutsen |
afhaspelen:
afhaspelen (K317p Leopoldsburg),
broddelen:
broddelen (K317p Leopoldsburg),
prutsen:
prutsen (K317p Leopoldsburg)
|
iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|