18294 |
sandaal |
sandaal:
sandal (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21028 |
saus |
saus:
sáás (K317p Leopoldsburg)
|
saus [RND]
III-2-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
sxǭf (K317p Leopoldsburg)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
31809 |
schaafafval |
krollen:
krǫlǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
32270 |
schaafbank, voegbank |
kuipersschaaf:
kø̜̄pǝrssxǭf (K317p Leopoldsburg)
|
Zware, houten balk, waarin één of twee opwaarts gerichte schaafbeitels zijn aangebracht. De schaafbank steunt aan één zijde op twee poten; de andere zijde rust op de grond. Op de schaafbank krijgt de duig zijn definitieve vorm. [N E, 18; N E, 19a; N 53, 83; A 32, add.]
II-12
|
31815 |
schaafbeitel |
schaafmes:
sxǭfmɛs (K317p Leopoldsburg)
|
De snijdende beitel van de houtschaaf, die met een spie in het schaafblok vastgeklemd zit en een beetje uitsteekt buiten de schaafzool. Zie ook afb. 31c. Veel schaafbeitels zijn aan de bovenzijde verbonden met een keerbeitel. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 54f; monogr.]
II-12
|
31819 |
schaafbek |
gat:
gat (K317p Leopoldsburg)
|
De opening in het schaafblok waarin de schaaf en de keerbeitel met een spie zijn vastgezet en waardoor de schaafkrullen naar boven komen. Onderaan vernauwt de schaafbek zich tot een gleuf, waar de schaafbeitel doorheen steekt. Zie ook afb. 31g. [N 53, 54d]
II-12
|
31811 |
schaafblok |
schaafblok:
sxǭf˱blǫk (K317p Leopoldsburg)
|
Het min of meer rechthoekige blok van de houtschaaf waarin de schaafbeitel met een spie wordt vastgezet. Zie ook afb. 31a. [N 53, 54c; monogr.]
II-12
|
31869 |
schaafgolf |
bult:
bølt (K317p Leopoldsburg)
|
Oneffenheid in het geschaafde hout, bestaande uit een te diep of te ondiep geschaafde plek. [N 53, 123]
II-12
|
31870 |
schaafmachine |
schaafmachine:
sxǭfmašin (K317p Leopoldsburg)
|
De algemene benaming voor de machine waarmee hout mechanisch wordt geschaafd. Er bestaan verschillende schaafmachines, zoals de vlakbank, de vandiktebank en de viervlakmachine. Zie ook deze lemmata. [N 53, 85a]
II-12
|