31817 |
schaafspie |
spie/spij:
spi (K317p Leopoldsburg),
spęj (K317p Leopoldsburg)
|
De houten spie waarmee schaafbeitel en keerbeitel in het houten schaafblok worden vastgeklemd. Zie ook afb. 31e. [N 53, 54h; monogr.]
II-12
|
31808 |
schaafstreek |
streek:
strēk (K317p Leopoldsburg)
|
Een strijkende beweging met de schaaf over het hout. [N 53, 121]
II-12
|
31812 |
schaafzool |
zool:
zōl (K317p Leopoldsburg)
|
De onderzijde van een houtschaaf. Afhankelijk van het soort schaaf en de werkzaamheden die ermee moeten worden uitgevoerd, is de zool vlak, bol, hol of geprofileerd. Zie ook afb. 31b. [N 53, 54a; monogr.]
II-12
|
33342 |
schaapherder |
schaapherder:
sxǭphęrdǝr (K317p Leopoldsburg),
schaper:
sxāǝpǝr (K317p Leopoldsburg),
scheper:
sxēpǝr (K317p Leopoldsburg)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
33403 |
schaapsruif |
reep:
rēp (K317p Leopoldsburg)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
22314 |
schaats |
schaverdijn:
schofferdijnen (K317p Leopoldsburg)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaverdijnen:
schaverdijnen (K317p Leopoldsburg)
|
Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lŏĕmmər (K317p Leopoldsburg)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
schaften (K317p Leopoldsburg)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
schofttijd:
sxoftɛt (K317p Leopoldsburg)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|