22344 |
slee |
slede:
een sled (K317p Leopoldsburg),
en slɛt (K317p Leopoldsburg),
slee:
slee (K317p Leopoldsburg)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21179 |
sleepboot |
sleper:
sleper (K317p Leopoldsburg)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22345 |
sleeën |
glijden:
glijden (K317p Leopoldsburg)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slē̜pǝ (K317p Leopoldsburg),
sləēpə (K317p Leopoldsburg),
sleuren:
sleurə (K317p Leopoldsburg)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sleutəl (K317p Leopoldsburg)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
sleutelbloem:
sløͅ.təlbluəm (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg)
|
sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
18022 |
slijm |
slijm:
sléém (K317p Leopoldsburg)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slē̜ǝpstij(ǝ)n (K317p Leopoldsburg),
vuursteen:
vȳrstij(ǝ)n (K317p Leopoldsburg),
watersteen:
wǭtǝrstij(ǝ)n (K317p Leopoldsburg)
|
De ronde steen die om een as in een draaiende beweging wordt gebracht met behulp van een zwengel. Hij dient voor het slijpen van onder meer beitelbladen. Zie ook afb. 71. Vroeger hing de steen voor de helft in een bak met water en werd hij handmatig voortbewogen. Als slijpsteen werden natuurlijke steensoorten gebruikt. Tegenwoordig wordt vooral gewerkt met elektrisch aangedreven slijpmachines waarin kunstmatig gevormde slijpstenen bevestigd kunnen worden. Zie ook het lemma ɛslijpsteenɛ in Wld II.11, pag. 76.' [N 53, 49a; monogr.]
II-12
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikkə (K317p Leopoldsburg)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
slim:
slim (K317p Leopoldsburg),
Mariëtte: cf. VD s.v. "slim"2. schrander, uitgeslapen, vlug in het bedenken van hulpmiddelen en uitwegen, ofwel in het doorzien van een plan, in het raden; cf. VD s.v. "schrander"= vlug van bevatting of inzicht; cf. VD s.v. "intelligent"= intellect hebbend; verstandig, schrander, vlug van begrip of daarvan blijk gevend.
slim (K317p Leopoldsburg),
vindingrijk:
vindinglijk (K317p Leopoldsburg),
vinnig:
vinnig (K317p Leopoldsburg)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|