31774 |
slingerzaagmachine |
groevenzaag:
gruvǝzǭx (K317p Leopoldsburg),
slingerzaag:
sleʔǝrzǭx (K317p Leopoldsburg)
|
Cirkelzaag waarvan het blad niet haaks op de as bevestigd is. De slingerzaagmachine wordt gebruikt om groeven uit te zagen. Zie ook afb. 22. [N 53, 18; monogr.]
II-12
|
18969 |
slinkse streken |
achterbakse streken:
achterbakse streken (K317p Leopoldsburg)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
slip (K317p Leopoldsburg),
Hemdslip.
ømsløp (K317p Leopoldsburg)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
zwaluwstaart:
zwaluwstaart (K317p Leopoldsburg)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
getje:
getəkəs (K317p Leopoldsburg),
gèttekes (K317p Leopoldsburg)
|
voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sloefə (K317p Leopoldsburg)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
slok (K317p Leopoldsburg)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
slokderm (K317p Leopoldsburg)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
slodder:
slodder (K317p Leopoldsburg)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22340 |
slootjespringen |
pikkelen:
[*Beverlo Wb.]
pikkelen (K317p Leopoldsburg)
|
Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|