21093 |
stroef |
zuur:
zuur (K317p Leopoldsburg)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32988 |
strohalm |
aar strooi:
āǝr strūǝi̯ (K317p Leopoldsburg)
|
In dit lemma staan de opgaven bijeen die uitdrukkelijk op de gedroogde halm slaan en voor zover deze afwijken van het algemene woord voor halm in het vorige lemma. Zie de toelichting bij het vorige lemma. Zie echter vooral de lemma''s 6.1.24 - 6.1.27 over stro. [N P, 4b; L 25, 15; monogr.; add. uit JG 1a, 1b; S 12; Wi 13]
I-4
|
33091 |
stromijt |
strooimijt:
strūi̯mē̜t (K317p Leopoldsburg)
|
Mijt van gedorst stro. [N 5, 86a; N 5A, 82a; monogr.]
I-4
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
stechelen:
stɛxǝlǝ (K317p Leopoldsburg)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
33715 |
stronk, boomstronk |
stronk:
strǫŋk (K317p Leopoldsburg)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
18106 |
strontje |
prutoog:
prutoewəg (K317p Leopoldsburg),
werel:
wVrəl (K317p Leopoldsburg)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18623 |
strooien dameshoed |
candiertje:
Candierke. [sic]
kandiēkə (K317p Leopoldsburg)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strohoed:
[Vgl. WNT: stro - strooi - ...] [NB- WLD I.4: lm. stro, stro/strouw; struu en strooi als aparte trefwoorden (blz. 121)]
strôjut (K317p Leopoldsburg)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20555 |
stroopsoldaatje |
neusje:
neuzəkə (K317p Leopoldsburg)
|
stroopsoldaatje; Hoe noemt U: In een papieren horentje gebakken stroop of rode suiker (affaire, stroopsoldaatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18251 |
stropdas |
kravat (<fr.):
kravat (K317p Leopoldsburg),
plastron (fr.):
plastrong (K317p Leopoldsburg)
|
das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)] || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|