19746 |
violier |
flier:
flier (K317p Leopoldsburg),
vlier (K317p Leopoldsburg),
violier:
flier (K317p Leopoldsburg),
flīr (K317p Leopoldsburg),
vlier (K317p Leopoldsburg),
violierbloem:
flierbloem (K317p Leopoldsburg),
viooltje:
viooltje (K317p Leopoldsburg)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
22671 |
viool |
viool:
viool (K317p Leopoldsburg)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
viooltje:
vioolke (K317p Leopoldsburg)
|
Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|
24402 |
visaas |
vers de vase (fr.):
vēͅrdəvōͅs (K317p Leopoldsburg)
|
wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
vislijn:
vislijn (K317p Leopoldsburg)
|
Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
lijn:
lijn (K317p Leopoldsburg)
|
Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
vangst (K317p Leopoldsburg)
|
Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30189 |
vitsen |
vlechten:
vlęxtǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
24266 |
vlaamse gaai |
gaai:
gāəj (K317p Leopoldsburg),
gōəj (K317p Leopoldsburg)
|
vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
30487 |
vlaggen |
vorstrussen:
vøstrøsǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|