18412 |
bolhoed: spotnamen |
hondskot:
Hondskot.
oͅnskoͅt (K317p Leopoldsburg)
|
spotnamen voor de bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
bolster:
bolstər (K317p Leopoldsburg)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (K317p Leopoldsburg)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
zwart en blauw slaan:
zwɛt ɛm blāt Xəslaogə (K317p Leopoldsburg)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
neusdoek:
nø̄sduk (K317p Leopoldsburg)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18297 |
bontkraag |
pelsen kraag:
pelsenkraag (K317p Leopoldsburg)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
pelsmantel:
pelsmantel (K317p Leopoldsburg)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22552 |
boog |
boog:
bo.ch (K317p Leopoldsburg),
eikenboog:
eikenboog (K317p Leopoldsburg),
wilgboog:
wilgboog (K317p Leopoldsburg),
wilgenboog:
wilgenboog (K317p Leopoldsburg)
|
boog [RND] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
31838 |
boogschaaf met bolle zool |
wiegje:
wīxskǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Een blokschaaf waarvan de zool in de lengte gebogen is en die dient om iets holrond uit te schaven. Zie ook afb. 37. De boogschaaf met bolle zool wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de holle binnenkant en binnenrand van vaten mee af en de wagenmaker schaaft er de holle binnenkant van velgsegmenten mee. Het eerste lid in de woordtypen velgerschaaf (Q 119) en vellingschaaf (Q 111) verwijst daar naar. [N 53, 80a; N G, 36a; N E, 35]
II-12
|
22464 |
boogschuttersgilde |
schuttersgilde:
schuttersgilde (K317p Leopoldsburg)
|
Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|