18248 |
borstspeld |
borstspeld:
Borstspeld.
bəstspel (K317p Leopoldsburg)
|
speld waarmee de slippen van de grote omslagdoek voor de borst bijeen worden gehouden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18323 |
borststuk van een schort |
bavette (fr.):
bavet (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg)
|
borststuk, bovenste deel, ~ van een schort [boezem] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18082 |
borstvliesontsteking |
fleuris:
fleurus (K317p Leopoldsburg)
|
Pleuris: ontsteking van het borstvlies dat om de longen zit en de binnenkant van de borstkas bekleedt; pleuritis (pleuris, fleuris, floris). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18528 |
borstzak(je) |
zakje:
zakske (K317p Leopoldsburg)
|
pochetzakje, borstzak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33713 |
bos |
bos:
bos (K317p Leopoldsburg)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
flos:
fløš (K317p Leopoldsburg)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
haverknevel:
hǭvǝrknēvǝl (K317p Leopoldsburg
[(het eerste lid wijst op het beeld van afgesneden haverdraden)]
)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
31840 |
bossingschaaf |
platbandschaaf:
plat˱bantsxǭf (K317p Leopoldsburg)
|
Blokschaaf met verstelbare breedte- en dieptegeleider die gebruikt wordt om schuine kanten te schaven aan panelen van deuren, kasten, enz. Zie ook afb. 38 en het lemma ɛbossingɛ in wld II.9, pag. 121.' [N 53, 72; monogr.]
II-12
|
19731 |
bot |
bot:
boͅt (K317p Leopoldsburg)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
rugwaarts [eggen]:
røxwǭrts (K317p Leopoldsburg)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|