22787 |
duiken |
duiken:
ondərwaətər duiəjkə (K317p Leopoldsburg)
|
In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
21171 |
duiker |
duiker:
duiker (K317p Leopoldsburg)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
d"m (K317p Leopoldsburg),
duim (K317p Leopoldsburg),
dø.əm (K317p Leopoldsburg)
|
duim [N 10 (1961)] || een duim [ZND A2 (1940sq)] || een duim, (duimen) [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
18689 |
duimeling |
duim:
duim (K317p Leopoldsburg)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28152 |
duimstok |
duimstok:
duimstok (K317p Leopoldsburg),
engelse meter:
engelse meter (K317p Leopoldsburg)
|
Vouwbare maatstok waarvan de vier delen ieder vijfentwintig cm lang zijn. Aan de uiteinden is elk deel versterkt met metaal. De metalen scharnieren van de duimstok bestaan uit ronde schijven die over elkaar draaien. De twee scharnieren in het midden zijn penvormig. Vroeger was de duimstok verdeeld volgens de duimschaal; tegenwoordig zijn uitvoeringen in gebruik met aan de ene kant een duimschaal en aan de andere kant een metrische schaal. Zie ook afb. 99. [N 53, 184a; monogr.]
II-12
|
23225 |
duivel |
duivel:
dy(3)̄vəl (K317p Leopoldsburg),
nən dy(3)̄vəl (K317p Leopoldsburg)
|
Een duivel. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
18006 |
duizelig |
draaierig:
droaərig (K317p Leopoldsburg)
|
Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
dyzəntpuət (K317p Leopoldsburg)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
21794 |
dulden |
verdragen:
verdragen (K317p Leopoldsburg)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34239 |
dunne melk |
dunne melk:
døn mɛlǝk (K317p Leopoldsburg)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|