21323 |
gierig |
gierig:
gierig (K317p Leopoldsburg),
gierig zijn (K317p Leopoldsburg)
|
bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21325 |
gierigaard |
pin:
pin (K317p Leopoldsburg)
|
iemand die gierig is [pekel, kreng, priegel, vrek, nijperd, prengel, pin, priem, pezerik, schraperd, zeikerd] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33379 |
gierkuil in de potstal |
zeikkot:
[zeik]kǫt (K317p Leopoldsburg)
|
In de potstal stroomt de gier naar een gierkuil achter in de stal. Bij het uitmesten van de potstal werd de gier met een gierschep of -emmer uit deze kuil verwijderd. Als de gierplas te groot werd, stalde men in de buurt van de gierkuil kalveren, soms schapen, omdat deze minder plaats innamen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zeik) het lemma "gier, mestwater, beer" in aflevering I.1, pag. 20. [N 5A, 49c; N 5, 119; JG 1a]
I-6
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gieten:
gīətə (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg),
het regent dat het giet:
rēəgəndə da͂t gōət (K317p Leopoldsburg)
|
hard regenen [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
18053 |
gif |
vergif:
vərgif (K317p Leopoldsburg)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18687 |
glacé |
leren handschoen:
leren hanschoen (K317p Leopoldsburg)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19399 |
glasgordijn |
gordijn:
gordéén (K317p Leopoldsburg)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19386 |
glazenkast |
buffet:
buffèt (K317p Leopoldsburg)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20556 |
glazig |
glazig:
glaozig (K317p Leopoldsburg)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
glans:
gláns (K317p Leopoldsburg)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|